Therapietrouw

In deze publicatie op FTO-Online krijgen huisartsen en apothekers informatie over methoden om therapietrouw te meten en te verbeteren.

Log in met uw Medi-Access om de publicatie te bekijken

Nog geen account? Nu aanmelden
Wachtwoord vergeten?

Deel publicatie

Inhoudsopgave

Therapietrouw

De noodzaak van therapietrouw

Wanneer een patiënt de behandeling niet volgt zoals die was afgesproken met de behandelaar, is er sprake van verminderde therapietrouw. Om een voorbeeld te noemen: de patiënt haalt de medicatie niet op bij de apotheek of staakt de behandeling voortijdig. Ook is het mogelijk dat de patiënt minder of meer van de voorgeschreven medicatie gebruikt of dat doses niet op het juiste moment worden ingenomen.

Therapietrouw is van groot belang om de gewenste uitkomst van een medicamenteuze behandeling te kunnen realiseren.
Therapieontrouw heeft een negatieve invloed op de effectiviteit van de behandeling en leidt tot onnodige kosten.
Simpson en collega’s publiceerden in 2006 een meta-analyse van acht onderzoeken, bij patiënten met cardiovasculaire aandoeningen of HIV. Hieruit bleek een significant hogere mortaliteit bij therapieontrouwe patiënten (8,5%), dan bij therapietrouwe patiënten (4,7%, odds ratio OR 0,56 [95%BI=0,50-0,63]).

Uit studies blijkt dat in veel landen minder dan 25% van de patiënten met hypertensie een optimale bloeddruk bereikt, ondanks de beschikbaarheid van effectieve behandelmogelijkheden. Therapieontrouw bleek de belangrijkste oorzaak hiervan te zijn. Patiënten die hun bètablokkers niet op de juiste manier innamen hadden 4,5 keer zoveel kans op complicaties door coronaire hartziekten als therapietrouwe patiënten, met alle gevolgen van dien. In de US bijvoorbeeld vormden de kosten door hypertensie en complicaties 12,6% van de totale gezondheidszorgkosten in 1998 (WHO rapport Evidence for Action 2003).

Van Soest en collega’s zien dat NSAID-gebruikers die hun maagbeschermers niet volgens voorschrift innemen, een significant hoger risico hebben op hoge gastro-intestinale problemen dan therapietrouwe patiënten.

Er zijn aanwijzingen dat therapieontrouw verantwoordelijk is voor meer dan 10% van de ziekenhuisopnames van ouderen, voor een kwart van de opnames in verpleeghuizen en voor 20% van bijwerkingen die te voorkomen zijn, bij thuiswonende ouderen (www.who.int).

Het is dus van groot belang om de therapietrouw bij verschillende patiëntengroepen te verbeteren. Uit de literatuur blijkt helaas dat interventies gericht op verbetering van therapietrouw vaak niet effectief zijn.

Haynes en collega’s (2008) vatten de resultaten van interventies gericht op de verbetering van therapietrouw samen in een Cochrane Review. Voor kortdurende therapieën bleken vier van de tien interventies in negen gerandomiseerde onderzoeken de therapietrouw van één of meer klinische uitkomsten te verbeteren. Voor langdurende behandelingen vonden zij dat 36 van de 81 interventies in 69 gerandomiseerde onderzoeken tot een verbetering van de therapietrouw leidden en dat slechts 25 interventies een verbetering van een klinische uitkomst te zien gaven. Vooral complexe interventies, bestaande uit een combinatie van voorlichting, begeleiding, reminders, betrekken van de familie en telefonische follow-up, bleken effectief. Zelfs de meest effectieve interventies lieten alleen kleine verbeteringen zien. Een reden hiervoor kan zijn dat deze interventies niet voldoende zijn afgestemd op de individuele patiënt. Bovendien zijn complexe interventies vaak moeilijk in te passen in de dagelijkse praktijk, en experts op het gebied van therapietrouw noemen juist die toepasbaarheid als belangrijkste succesfactor voor een interventie.

Adhien en collega’s beschrijven in hun artikel over therapieontrouw bij diabetespatiënten interventies die beter zijn afgestemd op de patiënt, de zogenoemde interventies op maat. Apothekers en huisartsen spelen hierbij een belangrijke rol, waarbij een deel van de taken ook goed door de praktijkondersteuner kan worden uitgevoerd. Een goede samenwerking blijkt essentieel.

Onder andere aan de hand van bovengenoemd artikel bespreken we in dit FTO methoden om therapietrouw te meten en te verbeteren. Alvorens dat te doen gaan we in op de verschillende vormen en mogelijke oorzaken van therapieontrouw en geven we cijfers over het vóórkomen ervan.

Cijfers therapieontrouw

Therapieontrouw komt vaak voor. Uit een meta-analyse (DiMatteo, et al.) van 569 onderzoeken kwam een percentage van therapieontrouw naar voren van bijna 25%. Therapietrouw bleek het hoogst bij patiënten met HIV, artritis, maag- en darmziekten, en kanker. Het laagst was therapietrouw bij patiënten met longaandoeningen, diabetes mellitus en slaapstoornissen. Klaarblijkelijk is therapietrouw hoger bij ziekten die door de patiënt als zeer ernstig worden ervaren. Ook bij acute ziekte is de therapietrouw hoger dan bij chronische aandoeningen.

Andere onderzoeken komen met vergelijkbare cijfers, blijkt uit een review van Van Dulmen en collega’s. Een therapietrouwpercentage van 80% bij kankerpatiënten en 75% bij andere ziekten zoals cardiovasculaire of infectieuze ziekten en DM. 51% bij COPD, 55% bij astmapatiënten, 58% bij psychiatrische problemen en 65% bij depressie.

Voor Nederland zijn cijfers te vinden op de website ‘TherapietrouwMonitor.’ De gegevens laten zien dat de therapietrouw van een aantal veel gebruikte geneesmiddelen het laagst is bij gebruik van ADHD-medicatie, onderhoudsmedicatie voor astma en COPD, en antidepressiva (tabel 1). Belangrijk is ook dat we zien dat therapietrouw tussen 2006 en 2010 nauwelijks veranderd is, ondanks onderzoek en interventies op dit gebied.

Tabel 1 Therapietrouwe patiënten per geneesmiddelengroep (2006-2010).

 

Oorzaken therapieontrouw

Om therapietrouw te kunnen stimuleren, moeten we eerst de oorzaken van therapieontrouw kennen. Hierover is veel geschreven en er zijn verschillende theorieën over te vinden. Ook blijkt er nog veel onduidelijkheid over te bestaan.

De volgende vijf modellen om therapietrouw te benaderen komen in de literatuur vaak naar voren.

1. Biomedisch model

Dit gaat uit van de patiënt die passief de adviezen van de arts opvolgt. Als er iets misgaat met de therapietrouw, ligt dat aan de patiënt of aan zijn situatie. Volgens Kaptein valt in dit model therapietrouw niet te beïnvloeden, omdat de omstandigheden grotendeels vastliggen. Dulmen geeft echter aan dat ook onbegrip bij de patiënt, door bijvoorbeeld een complex doseerschema, onder dit model valt. Technische oplossingen zijn in dit geval aan de orde: minder doses per dag door het gebruik van combinatiepreparaten.

2. Gedragsmodel

Dit model benadrukt het belang van positieve en negatieve bekrachtiging als een mechanisme om (ziekte)gedrag te beïnvloeden. Wanneer het juiste gedrag ook positieve gevolgen heeft, zal de patiënt dit gedrag eerder volhouden. In sommige onderzoeken wordt zelfs gewerkt met een beloning voor het nakomen van afspraken. Gedrag kan ook beïnvloed worden door de patiënt te herinneren aan afgesproken gedrag. Patiënten komen eerder naar hun afspraak wanneer zij er vooraf aan worden herinnerd. Dit geldt ook, zij het in mindere mate, voor het gebruiken van de voorgeschreven medicijnen.

3. Communicatiemodel

Sinds de jaren zeventig worden zorgverleners gestimuleerd hun communicatievaardigheden te verbeteren. Een meer gelijkwaardige relatie tussen patiënt en professional werd wenselijk. Informatie en kennis over de ziekte moet worden overgebracht én aangenomen door de patiënt. Aangetoond is dat deze benadering heeft gezorgd voor meer tevredenheid over de gezondheidszorg, maar bewijs voor een toegenomen therapietrouw is schaars. Goed communiceren is bevorderlijk en een noodzakelijke voorwaarde voor goede therapietrouw – deze voorwaarde is echter nog niet voldoende.

4. Cognitief model

Dit is eigenlijk een voorloper van het zelfregulatiemodel. In dit model wordt al wel gesproken over de cognities van de patiënt over zijn ziekte, maar er is nog geen duidelijke koppeling aan coping-gedrag.

5. Zelfregulatiemodel

Centraal staan de cognities die de patiënt heeft over zijn ziekte (over symptomen, klachten en oplossingen). Deze ziektecognities sturen zijn ziektegedrag, waaronder therapietrouw. Ziektecognities zijn cultureel bepaald en worden grotendeels geleerd via de media. Het is belangrijk deze cognities te kennen. Dit kan bijvoorbeeld door ze te meten met behulp van vragenlijsten. Zo nodig kunnen foute cognities door de zorgverlener worden herkend en bijgestuurd. Ook ervaringen en emoties van de patiënt bepalen zijn gedrag: hoe ervaart de patiënt de huidige situatie en hoe denkt hij verbetering te bereiken? Hoe beoordeelt hij de vooruitgang en hoe beïnvloedt dit zijn ziektegedrag?
Interventies om therapietrouw te bevorderen zijn in dit model educatief van aard. Therapietrouw vereist een juist ziektebesef en geloof in de mogelijkheid om eigen omgeving en gedrag te kunnen aanpassen. Daarbij moet het besef dat aanpassing ook echt nodig is aanwezig zijn.Als het gaat over therapieontrouw kan onderscheid gemaakt worden tussen intentionele en niet-intentionele therapieontrouw.

1. Intentioneel

De patiënt weegt de voor- en nadelen van een behandeling tegen elkaar af en kiest ervoor het behandeladvies niet op te volgen. Oorzaken kunnen zijn: ondervonden bijwerkingen, onwerkzaamheid van het middel of gebrek aan motivatie.

2. Niet-intentioneel

In dit geval spelen andere oorzaken een rol, zoals vergeetachtigheid of niet precies weten hoe de geneesmiddelen te gebruiken.

In de praktijk

Praktische modules

Van theorie over naar de praktijk. Adhien en collega’s (2012) ontwikkelden een stappenplan dat door apothekers, liefst samen met een daarvoor opgeleide assistent, gebruikt kan worden om therapieontrouw te signaleren, te monitoren en te bevorderen. Hierbij worden interventies toegepast waarbij samenwerking met de huisarts en eventueel praktijkondersteuner onontbeerlijk zijn. Het volgen van een cursus therapietrouw en motivational interviewing door de apotheker en de apothekersassistent wordt aanbevolen.

De praktische stappen worden nu apart besproken.

1. Het signaleren van therapieontrouw

Dit is specifiek een taak voor de apotheker. Sommige huisartsen hebben met de apotheker afspraken gemaakt over terugkoppeling van eventuele therapieontrouw, maar de apotheker is degene die signaleert wanneer een patiënt zijn medicatie niet of te laat ophaalt.

Therapieontrouwe patiënten kunnen met een gedefinieerde zoekopdracht (een search die is ontwikkeld door de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK)) geselecteerd worden. Dit kan een specifieke patiëntengroep zijn, zoals in het stappenplan van de KNMP de diabetes-type-2-patiënten. Therapieontrouw moet duidelijk gedefinieerd zijn. In het voorbeeld is sprake van therapieontrouw bij een onderbreking van of helemaal stoppen met het gebruik van diabetesmedicatie, waaronder orale bloedglucoseverlagende middelen, antihypertensiva en cholesterolverlagers. Stoppen betekent dat een middel gedurende minstens 30 dagen niet is opgehaald. Onderbreking is gedefinieerd als medicijnen meer dan acht dagen niet gebruikt zijn wanneer een patiënt een middel korter dan drie maanden gebruikt. Bij gebruik van drie tot zes maanden is dit 27 dagen. Bij geneesmiddelengebruik van meer dan zes maanden geldt een onderbreking wanneer de patiënt het middel meer dan 55 dagen niet gebruikt heeft.

Vervolgens controleert de apotheker het medicatiegebruik van de patiënten in het apotheekinformatiesysteem (AIS). Wanneer de apotheker denkt dat een interventie op zijn plaats is, onderneemt hij actie, bijvoorbeeld door de patiënt uit te nodigen voor een gesprek.

2. Het achterhalen van de reden van therapieontrouw

De apothekersassistent belt de patiënt en nodigt deze uit voor een medicijngesprek in de apotheek, of de patiënt wordt uitgenodigd door middel van een patiëntenbrief (voor een voorbeeld, zie bijlage).

De apothekersassistent voert vervolgens op basis van een gespreksprotocol (ook hiervoor zie bijlage voor een voorbeeld,) een gestructureerd gesprek met de patiënt. Hiermee worden als het goed is de onderliggende problemen met het geneesmiddelengebruik opgespoord. Dit gesprek zal ongeveer 15 minuten duren.

Redenen van de patiënt

Volgens Adhien en collega’s kunnen de volgende redenen uit het gesprek naar voren komen:

de patiënt weet niet waarvoor het geneesmiddel gebruikt moet worden
de patiënt vindt dat het geneesmiddel niet werkt
de patiënt is niet tevreden over de werking van het geneesmiddel
de patiënt heeft last van bijwerkingen
de patiënt is bang voor bijwerkingen
voor de patiënt zijn de in te nemen tabletten te groot of te ruw
de patiënt heeft geen systeem om zijn geneesmiddelen te gebruiken
de patiënt is niet gemotiveerd om zijn geneesmiddelen te gebruiken

 

Bron: KNMPp>

Elk probleem heeft een bijpassende interventie. Deze bespreken we onder punt 4, het bevorderen van therapietrouw.

3. Het monitoren van therapietrouw

Bij het monitoren van therapietrouw is samenwerking tussen apotheker en huisarts essentieel. Deze samenwerking moet scherp zijn afgebakend en er moeten goede, duidelijke afspraken over worden gemaakt, bijvoorbeeld wanneer en hoe de apotheker de huisarts een seintje geeft over problemen met de therapietrouw. Met de eventuele komst van het elektronisch patiëntendossier worden de mogelijkheden tot monitoren en signaleren uitgebreid. Volgens huisartsen zal het dan makkelijker worden om over medicijngebruik te communiceren, ook omdat het overzicht van de medicijnen die door een specialist zijn voorgeschreven, eenvoudig in te zien is.

Sinds kort bestaat in Nederland de mogelijkheid te werken met Real Time Medication Monitoring (RTMM). Hierbij gebruikt de patiënt een elektronisch medicijndoosje. Elke opening van het doosje (datum en tijdstip) wordt op een centrale server geregistreerd. Zo ontstaat een gedetailleerd overzicht van het medicijngebruik van de patiënt.
RTMM biedt de mogelijkheid tot het sturen van een herinnering via een sms-bericht, wanneer de patiënt niet binnen een bepaalde tijdsperiode het medicijndoosje heeft geopend en zijn medicatie dus niet heeft ingenomen. Resultaten bij patiënten met diabetes mellitus type 2 laten zien dat dankzij RTMM met herinneringen per sms, de medicatie regelmatiger wordt ingenomen en men de medicatie trouwer ophaalt bij de apotheek. Naast monitoring biedt RTMM dus meteen een interventiemogelijkheid.
Uit onderzoek bleek bij een groep patiënten met RTMM met herinnering na elf maanden dat de therapietrouw met 26,5% gestegen was tot 88%. Voor degenen met RTMM zonder herinnering was dit een stijging van 15,3% tot 77,6% (Vervloet et al.).

4. Het bevorderen van therapietrouw, afhankelijk van de reden van therapieontrouw

Als basis worden hier de interventies van Adhien en collega’s gebruikt (zie website KNMP).
De praktische interventies worden zoveel mogelijk begeleid door resultaten van onderzoeken om het belang aan te geven.

A. Interventies gericht op onduidelijkheid over werking, onvoldoende werking of ontevredenheid over werking van geneesmiddelen

De apotheker legt uit waarvoor het geneesmiddel moet worden gebruikt. Uit een onderzoek onder huisartsen blijkt dat de huisarts vaak geen tijd heeft of neemt voor een uitgebreide voorlichting en controle van de voorgeschreven medicatie, en dat ook niet altijd als zijn verantwoordelijkheid ziet. Volgens de ondervraagde huisartsen zou deze verantwoordelijkheid ook voor een deel naar de apotheker kunnen verschuiven. Deze heeft tenslotte al de taken als het geven van informatie, advies, voorlichting en medicatiebewaking.

Bij onvoldoende werking van het geneesmiddel is het van groot belang de oorzaak hiervan te achterhalen en niet meteen over te gaan tot het verhogen van de dosis of toevoegen van een ander middel aan de behandeling. Denk bijvoorbeeld bij inhalatoren eerst aan een verkeerde gebruikstechniek.

In haar Rapport Goed Gebruik Inhalatiemedicatie Astma en COPD beschrijft Long Alliantie Nederland een aantal aspecten die essentieel zijn bij juist medicijngebruik en therapietrouw:

Therapiekeuze: Het is van belang dat per persoon de juiste inhalator wordt gekozen. Niet alle patiënten hebben de juiste techniek voor elk type inhalator. Hierdoor bestaat het gevaar dat door een onjuiste inhalatietechniek niet het optimale resultaat wordt bereikt.

Instructies: De patiënt moet goed geïnstrueerd worden over het gebruik van de inhalator. Hier kan een probleem ontstaan wanneer de zorgverzekeraar de betreffende inhalator niet vergoedt en de patiënt in de apotheek een ander type krijgt (preferentiebeleid). Dit moet zoveel mogelijk worden vermeden.

Uniformiteit van inhalatoren: Door fluctuerende klachten gebruikt een patiënt soms meerdere soorten inhalatiemedicatie door of na elkaar. Om een goed effect te bereiken en zo therapietrouw te bevorderen, is het belangrijk dat steeds hetzelfde type inhalator gebruikt wordt. Het advies is dan ook terughoudend te zijn ten aanzien van substitutie van inhalatiemedicatie.

Zelfmanagement: Wanneer de patiënt inspraak heeft in zijn behandeling en keuze van medicatie én inhalator bevordert dit de patiënttevredenheid en therapietrouw.
Jaarlijkse evaluatie van de inhalatietechniek en een medicatiebeoordeling bij patiënten die meerdere medicijnen naast elkaar gebruiken wordt geadviseerd.

Vaak duurt het ook even voor een geneesmiddel zijn optimale werkzaamheid bereikt, bijvoorbeeld in het geval van antidepressiva. Dit moet vooraf goed worden uitgelegd.

Bij vragen over de werkzaamheid voert de apotheker gestructureerd overleg met huisarts/specialist over klinische parameters, zoals HbA1c, bloeddruk en cholesterol in het geval van DM. De apotheker bespreekt het resultaat van het gesprek met de patiënt. De apotheker informeert de voorschrijver.

B. Interventies gericht op (angst voor) bijwerkingen van geneesmiddelen

De apotheker geeft uitleg aan de patiënt over de bijwerkingen en de risico’s van het optreden daarvan en hoe te handelen wanneer bijwerkingen optreden. (Uit het NIVEL-onderzoek van Van Bijnen en Van Dulmen komt naar voren dat huisartsen slechts bij 34% van de consulten over bijwerkingen spreken).

Soms treden bijwerkingen op voordat de beoogde werking van het middel goed merkbaar is, bijvoorbeeld bij antidepressiva. Hierover moet de patiënt duidelijk geïnformeerd worden. Het risico op voortijdig staken is groot.

Ook bij de behandeling van hypertensie en astma spelen bijwerkingen een belangrijke rol bij therapieontrouw (Sabaté).

Wanneer inderdaad bijwerkingen optreden voert de apotheker gestructureerd overleg met huisarts/specialist. De apotheker bespreekt de resultaten van het gesprek met patiënt. De apotheker informeert de voorschrijver.

C. Interventies gericht op het gemakkelijker innemen van het geneesmiddel

Bespreek mogelijkheden om het doorslikken van het geneesmiddel te vergemakkelijken. Als de patiënt het geneesmiddel niet goed kan doorslikken kan de mogelijkheid om capsules te laten bereiden worden overwogen. Soms kan een tablet in een capsule worden gedaan, waarna het doorslikken gemakkelijker gaat. Sommige tabletten kunnen vermalen worden en met bijvoorbeeld appelmoes worden ingenomen. Ook kan een ander middel uit dezelfde geneesmiddelengroep worden overwogen.

Ook voor inhalatoren kan gelden dat het toedienen van de medicatie moeilijk is voor de patiënt. Daarom is het belangrijk per patiënt het juiste type inhalator te kiezen. Hierover is uitgebreid gesproken onder punt A.

D. Interventies gericht op het vergeten van het innemen van de geneesmiddelen

De apotheker bespreekt de mogelijkheden om medicatiegebruik in te bouwen in het dagelijks leven door de inname van geneesmiddelen te koppelen aan dagelijks terugkerende gewoonten. Denk bijvoorbeeld aan de COPD-patiënt die een luchtverwijder op het nachtkastje zet, zodat hij ’s morgens bij het wakker worden direct de medicatie kan inhaleren. De apotheker geeft voorlichting over dagboekjes, doseerdozen en medicijnwekkers.

Geïndividualiseerde distributievorm
Lee en collega’s onderzochten het effect van de geïndividualiseerde distributievorm (GDV) gecombineerd met voorlichting en regelmatige follow-up door de apotheker op de therapietrouw, en daaraan gerelateerde effecten op de bloeddruk en de LDL-cholesterol. Aan het onderzoek deden 200 patiënten mee van 65 jaar of ouder die minimaal vier geneesmiddelen gebruikten. Na twee maanden run-in-fase werd gedurende zes maanden de interventie uitgevoerd. Hieruit bleek dat de therapietrouw door de interventie significant verbeterde van 61,2% naar 96,9%. Dit absolute verschil was een toename van 35,7% (95% BI 31,2%-38,5%). Dit resulteerde bovendien in een significante afname van de systolische druk van gemiddeld -3,3 mmHg (95% BI -6,0 tot -0,6 mmHg). De afname op de diastolische bloeddruk was niet significant. Naast de systolische bloeddruk nam ook het LDL-cholesterol significant af met -0,12 mmol/l (95% BI -0,20 tot -0,05 mmol/l).

In een Cochrane-review van twaalf onderzoeken met in totaal 2.196 deelnemers is gekeken naar het effect van GDV op therapietrouw en andere uitkomsten waarbij is vergeleken met medicatiegebruik niet in GDV. Uit zes studies bleek dat de therapietrouw door GDV gemiddeld met 11% toenam (95% BI 6-17%). Uit twee studies bleek dat bloeddrukverlagende medicatie in GDV voor een verlaging van de diastolische druk zorgde met gemiddeld 5,89 mm Hg (95% BI -6,70 tot -5,09 mmHg). Er werd geen effect gezien op de systolische druk. Uit twee studies bleek dat antidiabetica in GDV een significante verlaging van de HbA1c met 0,72% gaven (95% BI-0,83 tot -0,60) [Cochrane 2011].

D. Interventies gericht op het vergeten van het innemen van de geneesmiddelen (vervolg)

Minder innamemomenten
Uit onderzoek blijkt een hogere therapietrouw wanneer de patiënt minder tabletten of capsules op een dag hoeft in te nemen. Uit een literatuuronderzoek met 76 onderzoeken kwamen de volgende cijfers (zie tabel 2).

Tabel 2 Therapietrouw per aantal innamemomenten per dag

Er moet dus gezocht worden naar een behandeling met zo min mogelijk innamemomenten per dag. Als men niet uitkomt met afzonderlijke preparaten, kan gekozen worden voor combinatiepreparaten. Deze problematiek speelt bijvoorbeeld een rol bij cardiovasculair risicomanagement, waarbij regelmatig sprake is van meerdere geneesmiddelen, elk met hun eigen innamemoment.

Herinneringssystemen
Medicijnen kunnen worden aangeboden in een zogenaamde ‘reminder packaging’. Hierbij staan datum en tijdstip waarop een tablet moet worden ingenomen vermeld op de verpakking. Ook audiovisuele herinneringen op de verpakking zijn mogelijk. Daarnaast kan een e-mail of een sms-bericht worden gestuurd ter herinnering aan de medicijninname. Al deze manieren blijken tot een verhoogde therapietrouw te leiden.

 

5. Interventies gericht op het niet gemotiveerd zijn om geneesmiddelen te gebruiken

Zoals we eerder zagen zijn patiënten bij acute ziekte of bij ernstige aandoeningen vanzelf meer gemotiveerd om hun medicijnen volgens voorschrift te nemen. Lastiger is het met onderhoudstherapie, bijvoorbeeld bij astma. De patiënt moet zelf inzien dat het nuttig is de medicatie te blijven gebruiken zelfs als er geen klachten zijn. Hetzelfde geldt voor preventieve therapie. Van hypertensie heeft een patiënt over het algemeen geen last. Toch moet hij gemotiveerd worden zijn medicijnen te gebruiken om complicaties te voorkomen. Denk ook aan maagbescherming bij gebruik van NSAID’s. Om problemen met therapietrouw hier te vermijden kan ook gekozen worden voor een combinatiepreparaat.

Uit een onderzoek van Van Soest blijkt dat NSAID-gebruikers die niet op de juiste wijze hun maagbeschermers gebruiken een significant hoger risico lopen op gastro-intestinale complicaties. In het Harm-onderzoek uit 2009 naar medicatieveiligheid en vermijdbare ziekenhuisopnames zijn gastro-intestinale bloedingen en andere bloedingen de meest voorkomende bijwerkingen. In alle gevallen gebruikte de patiënt een oraal anticoagulant, een trombocytenaggregatieremmer of een NSAID. Bij net iets minder dan de helft van de patiënten die opgenomen werden in een ziekenhuis, onbrak een protonpompremmer bij hun medicatie.

Een andere situatie waarin het belangrijk is dat de patiënt gemotiveerd blijft zijn medicatie te gebruiken, is de behandeling bij depressie. Wanneer de therapie aanslaat en de patiënt zich beter voelt, is de kans aanwezig dat hij voortijdig stopt met de medicijnen. Goede voorlichting is in deze gevallen noodzakelijk.

5. Interventies gericht op het niet gemotiveerd zijn om geneesmiddelen te gebruiken (vervolg)

De apotheker voert een gesprek met de patiënt. De patiënt wordt gemotiveerd om het geneesmiddel juist te gebruiken op basis van de theorie van Motivational Interviewing. Centraal hierbij staat de dialoog tussen patiënt en zorgverlener. Bij voorkeur moet de patiënt zelf achterhalen wat zijn weerstand tegen de behandeling veroorzaakt en zelf de gewenste gedragsverandering benoemen. De apotheker vermijdt een dominante rol in het gesprek. Dit kan namelijk de patiëntparticipatie negatief beïnvloeden. Wel geeft de apotheker heldere voorlichting over de ziekte en benadrukt therapietrouw.

Dit zou ook een taak van de huisarts kunnen zijn. Huisartsen blijken
het motiveren van de patiënt meer als hun taak te zien, in samenwerking met de praktijkondersteuner. Wanneer zaken goed met de patiënt worden afgestemd en deze (indien mogelijk) meer inspraak in de behandeling krijgt, zal de patiënt meer betrokken raken en daardoor wellicht ook meer therapietrouw worden.

Het NIVEL deed een onderzoek waarin met huisartsen werd teruggekeken naar de communicatie over geneesmiddelengebruik in hun eigen consulten. Na afloop werd gevraagd waarom de huisarts bepaalde vragen niet had gesteld of niet was ingegaan op vragen van de patiënt. Een veelgenoemde reden was tijdgebrek in het consult, maar ook de veronderstelling dat ‘de patiënt wel therapietrouw zou zijn’ was een vaak genoemde reden. Ook uit onderzoek in de apotheek blijkt dat lang niet altijd gevraagd wordt hoe het de patiënt vergaat met het geneesmiddelengebruik.
Zorgverleners dienen zich in elk geval te allen tijde af te vragen of een behandeling haalbaar is, of een behandeling past bij de dagelijkse routine van een patiënt en bij diens verwachtingen en voorkeuren.

Casuïstiek

1

Casus I

Casus II

Casus III

Casus IV

1.1

Herman Smits, 60 jaar, elektromonteur, sinds anderhalf jaar werkloos meldt zich bij u (huisarts) omdat hij al lange tijd somber is. De heer Smits slaapt slecht en heeft veel moeite om zich te concentreren. Hij heeft een goed huwelijk en twee kinderen van 26 en 28 jaar oud die buitenshuis wonen. Er zijn geen problemen in het gezin. Hij gebruikt driemaal daags ibuprofen 400 mg in verband met klachten van artritis.
U stelt vast dat Herman een matige depressie heeft en u schrijft citalopram 20 mg voor.

1. Welke uitleg geeft u over de medicatie?

Controleer uw antwoord
“Citalopram vermindert de depressieve klachten. Het zorgt er voor dat u zich energieker voelt en uw stemming verbetert. Het kan vier tot zes weken duren voordat u het effect van citalopram merkt. De eerste weken kunt u wel last krijgen van de bijwerkingen en angstgevoelens. Maag-darmklachten, zoals misselijkheid, diarree, verstopping, winderigheid, krampen en verminderde eetlust komen het meest voor. Dit gaat meestal binnen enkele dagen over, als u gewend bent geraakt aan het medicijn. U heeft minder last van deze bijwerkingen als u het medicijn met wat voedsel inneemt.”

U wilt Herman over 8 weken terug zien om te bespreken hoe het dan met hem gaat.

U wordt dezelfde dag gebeld door de apotheek met de vraag of de heer Smits ook maagbescherming nodig heeft. Gezien zijn leeftijd behoort de heer Smits niet tot de hoogrisicogroepen. U ziet daarom geen noodzaak om naast de citalopram tevens een protonpompremmer voor te schrijven.

Na twee weken belt de heer Smits u en zegt dat het middel (citalopram) erger is dan de kwaal en dat hij er mee wil stoppen. Bij navraag meldt hij u dat hij last heeft van erge misselijkheid.

1.2

2. Welke uitleg geeft u?

Controleer uw antwoord
U legt hem uit dat dit een bekende bijwerking van citalopram is. U probeert hem te overtuigen om het middel te blijven gebruiken, omdat deze bijwerkingen meestal weer overgaan en vooral de eerste twee weken op de voorgrond treden. Ook vraagt u of hij geprobeerd heeft het middel met wat voedsel in te nemen.

Herman Smits besluit de behandeling voort te zetten en na twee maanden komt hij bij u voor de evaluatie van de behandeling. Hij geeft aan enorm opgeknapt te zijn en wil stoppen met de citalopram.

1.3

3. Welke uitleg geeft u?

Controleer uw antwoord

De citalopram werkt, dat is belangrijk. U legt uit dat het ook belangrijk is dat hij nog zeker een aantal maanden de citalopram blijft gebruiken omdat de verschijnselen van depressie anders gemakkelijk terug kunnen komen. U legt ook uit dat, als Herman op een bepaald moment echt stopt met de behandeling, de behandeling moet worden afgebouwd, omdat er anders gemakkelijk onthoudingsverschijnselen kunnen optreden.

1.4

4. Geeft u hem een herhaalrecept voor zes maanden mee?

Controleer uw antwoord

Het lijkt verstandiger een recept voor drie maanden mee te geven en een (telefonische) afspraak in te plannen voor evaluatie van de behandeling. U kunt dan nagaan of de heer Smits het middel nog daadwerkelijk slikt en of de behandeling het gewenste effect heeft. Is dit het geval dan kunt u met hem afspreken na een tweede periode van drie maanden te starten met afbouwen.